
Neruda schreef de gedichten in 1959 voor zijn geliefde Matilde Urrutia, een Chileense zangeres die hij in Berlijn ontmoette en wier stem hem herinnerde aan Araucanië, het land van zijn kinderjaren: een barre streek in het zuiden van Chili, ingeklemd tussen de oceaan en de bergketens van de Andes. Neruda beschreef haar niet als een verheven schoonheid, maar als een aardse vrouw. 'Leve de ballerina die danst met de bezem,' prees hij haar, omdat hij hield van alles wat zij deed: brood bakken, haar haren kammen, de vloer aanvegen.
In Matilde vond hij alles wat hij zocht: zijn geboorteland, een ballerina, brood, een gitaar, aarde en zand. En in alles vond hij Matilde.
(...)
mijn liefste, ik zou niet van je houden!
Door jou te omhelzen, omhels ik het bestaan,
het zand, de tijd, de boom van de regen
en alles leeft om mij te laten leven:
zonder ver weg te gaan kan ik alles zien:
ik zie in jou leven al wat leeft.
(uit het achtste sonnet, vertaling Willy Spillebeen)
Neruda hoopte dat zijn gedichten zo dicht bij de mensen zouden staan, dat 'zij op een lijn van mijn poëzie / hun was te drogen hangen.' In de Woordentuin wappert de was vandaag vrolijk in de wind aan zijn Cien sonetos de amor, terwijl ik neuriënd mijn haren kam, brood bak en de vloer veeg. Heerlijke Spaanse letters!